Deel 1: Duffel
Mienke Simon Thomas
De Stichting Leidse Deken onderzoekt de geschiedenis van de Leidse dekennijverheid. In een nieuwe serie blogs gaan we op zoek naar de oorsprong van de Leidse deken. Bestuurslid Mienke Simon Thomas dook daarvoor in de archieven van het Belgische Duffel. Hier volgt een verslag van wat zij te weten kwam.
Esaias Boursse, Stilleven met dekens, ca. 1650 (Cannon Hall Museum)
Er is een vrij precies moment aan te wijzen waarop de bewoners van Leiden de echte karakteristieke Leidse wollen dekens konden gaan gebruiken. Van die fijne dikke, maar ook soepele dekens met aan twee zijden een zacht, pluizig wollen laagje. Zoals de dekens uit het midden van de zeventiende eeuw die je op het schilderij van Esaias Boursse op een stoel kan zien liggen. Die eerste Leidse dekens werden namelijk ergens tussen de jaren 1580 en 1585 gemaakt. Ongetwijfeld hadden onze voorouders vóór die tijd ook al wel iets gevonden waarmee zij zich ’s nachts warm konden houden: een al of niet doorgestikte zak met stro, dons of wol, of een of meerdere lagen van een ‘gewone’ dikke wollen stof. Maar dat waren nog geen echte Leidse dekens.
In de zesdelige, onmisbare en onuitputtelijke bronnenuitgave over de Leidse textielgeschiedenis van de historicus N.W. Posthumus is te lezen dat het stadsbestuur van Leiden in 1578 aan ene Jan Heynricxz van Duffel toestemming gaf om ‘Spaensche dekens’ te gaan maken.[1] Deze man had mogelijk al een jaar eerder ook in Haarlem toestemming gekregen om zich in die stad als dekenwever te vestigen, maar blijkbaar was Leiden voor hem aantrekkelijker.[2] Het betekende dat Heynricxz. in Leiden een speciaal dekenweefgetouw in gebruik mocht nemen en wevers, spinners, vollers en ruwers kon gaan instrueren hoe zij die specifieke dekens moesten gaan maken. Hoewel pas in 1581 een Jan Heynricxzoon wordt ingeschreven in het Leidse poorterboek en het niet 100% zeker is of dit dezelfde Jan Heynricxz. uit Duffel betreft, wijst veel erop dat er sowieso in deze jaren in Leiden een begin werd gemaakt met het weven van die speciale, Spaanse dekens. Toen Louise de Colligny, kort na de moord op haar man Willem van Oranje in 1585 haar intrek nam in het Prinsenhof aan het Rapenburg in Leiden, zorgde het stadsbestuur ervoor dat haar nieuwe onderkomen keurig opnieuw werd ingericht en dat er ook veertien wollen Spaanse dekens werden aangeschaft – naast diverse andere, groene, rode, gele en blauwe gevoerde dekens.[3]
Het voormalig Prinsenhof aan het Rapenburg in 1667, gevestigd in het voormalige Barbaraklooster,op de plaats waar nu de huizen met nummer 4 t/m 10 staan (beeldbank HVOL) en haar kortstondige bewoonster Louise de Colligny (coll. Paleis Het Loo)
Jan Heynricxz. behoorde in ieder geval tot de eerste textielwerkers uit de Zuidelijke Spaanse Nederlanden die al zo snel na het ontzet van Leiden in 1574 naar het noorden trokken. Na hem verhuisden, of liever gezegd: vluchtten, duizenden andere ambachtslieden uit deze sector naar Leiden.[4] Leven en werken was voor hen in de steden Gent, Brugge, Antwerpen, Mechelen, maar ook in dorpen als Hondschoote, Ieperen, Diest en Duffel door de gewelddadigheden van de soldaten van Karel V - en vanaf 1555 zijn zoon Philip II - een hel geworden. Soms werden die dorpen door deze Spanjaarden zelfs totaal verwoest of platgebrand, wat bijvoorbeeld voor Hondschoote gold. De saaiwevers uit dat dorp trokken daarom in 1582 en masse naar Leiden. Zeker wanneer zij protestant waren, was er voor al deze textielwerkers weinig toekomst in die katholieke gewesten. Leiden had daarentegen op 3 oktober 1574, na het maandenlange beleg van de stad, met succes de Spanjaarden weten te verdrijven en gold ook op religieus gebied als een vrijhaven.
De duizenden wevers, ververs, spinners, kaarders, vollers en ruwers, die zich tussen 1575 en 1630 in Leiden vestigden zorgden hier voor een grote en snelle wederopbloei van de ooit zo bloeiende Leidse wolnijverheid. In tegenstelling tot de middeleeuwse wol- of lakenweverij, de zogenaamde ‘Oude Draperie’, werd deze nieuwe nijverheid de ‘Nieuwe Draperie’ genoemd: zij kenmerkte zich door het feit dat er nu veel meer verschillende soorten stoffen gemaakt werden. De meeste nieuwkomers uit het zuiden waren betrokken bij de saaiproductie; saai is een lichte en soepele wollen stof die juist toen in de mode kwam. Maar ook baaiwerkers evenals producenten van het nieuwe lichtere soort laken en de fustein- grein-, warp- en raswevers vestigden zich massaal in Leiden.
De wollendekenwevers vormden in dit gezelschap in eerste instantie een minderheid. En net als Jan Heynricxz. moeten ze allemaal uit Duffel afkomstig zijn. Dit dorp, gelegen ongeveer 15 km ten zuidoosten van Antwerpen en – net als deze stad - behorend tot het hertogdom Brabant, was namelijk de enige plaats waar de zogenaamde Spaanse dekens geweven mochten worden. Zij werden hier toen Spaensche Sargien genoemd. In het alleroudste Nederlandse woordenboek, in 1599 geschreven door de in Duffel geboren Cornelis Kiliaan, staat geschreven dat ‘sargie’ een ander woord voor ‘bedde-kleed’ is.[5] In het Antwerpse dialect is sargie of serge nu nog steeds een synoniem voor deken.
Duffelse Spaanse dekens
Waarom Duffel? En wat maakte deze Spaanse dekens zo speciaal? En wat hadden ze met Spanje te maken? Omdat de literatuur hierover geen uitsluitsel bood zocht ik contact met het gemeentearchief in Duffel. De vriendelijke archiefbeheerder Frank Keersmaekers stuurde me per ommegaande het informatieve artikel dat hij zelf in 1990 voor de lokale historische vereniging schreef met de titel: ‘Van Duffel naar duffelcoat’.[6] Bekender dan de Duffelse dekens zijn nu namelijk nog altijd de stevige waterdichte winterjassen die als duffelcoat, montycoat of houtje-touwtje jas bekend zijn.[7]
De herkomst van de speciale waterdichte wollen stof van deze jassen ligt in ook Duffel.
Maar in het artikel van de archivaris kon ik eveneens lezen dat volgens laat zestiende-eeuwse bronnen de Duffelaar Jan de Vos omstreeks 1550 de ‘uitvinder’ van de Spaanse deken was geweest en dat hij halverwege de eeuw samen met zijn dorpsgenoot Jan Diercx de eerste Spaanse dekens had geweven. Dat wil zeggen: hij ontwikkelde een methode om de blijkbaar zeer benijdenswaardige dekens die de Spanjaarden bij zich hadden, na te maken. De toevoeging Spaans slaat vermoedelijk niet alleen op de herkomst van de gebruikte wol, maar ook op de techniek. Juist in die periode was namelijk de Spaanse wol al populairder dan de daarvoor eeuwenlang gebruikte wol uit Engeland. De meeste wollen stoffen werden toen van Spaanse wol gemaakt.
De vraag die nu dus vervolgens ook oprijst is wat er dan wel zo bijzonder was aan de uit Spanje afkomstige dekens? Wat maakte die zo speciaal dat Jan de Vos ze na wilde maken? Misschien moet ik daarvoor binnenkort maar eens naar Spanje afreizen.
Maar eerst terug naar Duffel. Uit het artikel van Keersmaekers bleek eveneens dat de Duffelaars onder de Karel V in 1550 het alleenrecht op het weven van de zogenaamde Spaanse dekens hadden verworven. Het is in dit kader bijzonder interessant om te weten dat Jean de Mérode, heer van Duffel (en van diverse andere dorpen), tevens kamerheer van Karel V was.[8] Hij was erbij toen in 1549 Filips II, de opvolger van de op dat moment snel verouderende Karel V, met een groot gevolg aan Spaanse edelen voor het eerst naar het noorden reisde om met zijn toekomstige landsdelen kennis te maken. Het is goed voorstelbaar dat De Mérode in deze periode voor het eerst die in Spanje gebruikte fijne wollen dekens zag. Of dat hij de klachten van Filips en zijn gevolg heeft moeten aanhoren over de minderwaardige dekens, waaronder zij in Brussel moesten slapen. Kortom, om nog even verder te speculeren, wellicht informeerde hij de wollenstoffenwevers in Duffel hierover en stimuleerde hij wever Jan de Vos om te proberen deze deken na te maken. Er vervolgens voor zorgen dat Karel V een verklaring tekende waarin de Duffelse wevers het alleenrecht verkregen, was voor De Merode in zijn positie niet ingewikkeld.
Hoe het ook precies is verlopen, al in 1555 zou al een eerste gemeentelijke reglement ten behoeve van de Spaanse dekenwevers in Duffel zijn gemaakt. Helaas is dat verloren gegaan. Een iets later reglement, in Duffel ‘ordonnantie’ genoemd, uit 1574 is wel bewaard. Om dit met eigen ogen te kunnen bekijken meldde ik mij vorige week bij het bureau van Frank Keersmaekers op het stadhuis van Duffel.
Gelukkig had zijn voorganger, de ijverige archivaris Evarist Dom, die handgeschreven ordonnantie al had uitgeschreven in voor mij leesbare letters.[9]
Handgeschreven ordonnantie 1574 (Stadsarchief Duffel)
In dit document uit 1574 kon ik dus de volgende belangrijke wetenswaardigheden over de Duffelse Spaanse dekens lezen. Er mochten slechts drie soorten dekens voor volwassenen geweven worden: klein, middel en groot. Voor de kleine werden 900 kettingdraden geschoren, voor de middelgrote 960 en voor de grote 1020. De lengte en de breedte van de dekens zou ongeveer 170 x 215; 187 x 250 en 200 x 280 moeten zijn.[10] Wiegendekentjes mochten ook gemaakt worden, mits drie van dergelijke babydekens niet meer wogen dan een kleine ‘echte’ deken.
Om deze dekens te weven moest een getouw met vier schachten gebruikt worden. Dit is een interessant gegeven want dit aantal geeft aan dat voor de dekens een keperbinding werd aangewend:
Een weefgetouw in de werkplaats van de Stichting Leidse Deken met vier schachten of ‘kammen’
Het Vlaamse woord sargie is overigens een verbastering van het Franse woord serge, wat een lichte, gekeperde stof aanduidt. Bij een keperbinding gaat de inslagdraad niet steeds op en neer over de kettingdraden, zoals bij de linnenbinding, maar slaat hij steeds twee, of soms meer draden over. Een keperbinding geeft een soepeler stof dan een linnenbinding en biedt meer mogelijkheden om de inslagdraden na het weven op te ruwen, waardoor een dikkere, wolliger deken ontstaat. In de ordonnantie wordt nadrukkelijk gesteld dat de dekens niet geruwd mochten worden met ijzeren kaarden of ruwborstels. Er staat niet dat deze van natuurlijke kaarden of kaardenbollen moesten zijn gemaakt, maar dat sprak vermoedelijk vanzelf.
Voorts moesten de dekens van echte goede scheer- of plootwol geweven worden en het toevoegen van afval, ‘plucksels’, haren, lamswol of te korte stukken was verboden. Nog wat cryptisch is voor mij de zin dat er geen faliën – vermoedelijk fouten – mag bevatten en er ‘geen draden mogen uitlopen’. Blijkbaar werden in Duffel ook al gestreepte dekens geweven, want de wol voor de strepen moest in Duffel zelf zijn geverfd. Interessant is ook wat er over de betaling geschreven werd. Een wever verdiende veel minder dan een voller! De wever kreeg voor drie ‘sargien’ 9 stuivers; een voller voor het vollen van drie ‘sargien’ 14 stuivers. Dit zegt wel iets over het belang en het benodigde vakmanschap van de vollers. Natuurlijk stond de ordonnantie ook vol met richtlijnen voor hoe dit proces gecontroleerd kon worden en hoe men er zeker van kon zijn dat alleen goedgekeurde dekens uiteindelijk het dorp verlieten.
Tegelijkertijd is het ook heel opmerkelijk wat allemaal níet vermeld wordt in de ordonnantie: zo staat niets geschreven over de soort wol die gebruikt moest worden. Ongenoemd blijven eveneens de diktes van de ketting en de inslagdraden en de details van het vol- en ruwproces. En juist deze twee laatste onderdelen van het maakproces van dekens zijn cruciaal: ze bepalen immers de dikte en de zachtheid van de deken.
Hoewel er dus toch wel degelijk nogal wat vragen bestaan over het karakteristieke van deze Duffelse Spaanse dekens, leert de ordonnantie ons wel iets over enkele belangrijke aspecten van de oervorm van de Leidse deken: dat is het gebruik van de keperbinding, het aantal kettingdraden per centimeter en het grote belang dat aan het vollen van de dekens werd gehecht. Dit zijn allemaal zaken die voor onze Leidse dekenwerkplaats van belang zijn.
Langer dan hooguit 25 jaar heeft de Duffelse dekenweverij niet gebloeid: het dorp werd in de zestiende eeuw tweemaal grotendeels verwoest. De eerste keer in 1542 was dit het werk van Maarten van Rossum, de tweede keer, in de jaren tussen 1575 en 1585, waren het de Spanjaarden die uiteindelijk weinig van het dorp heel lieten. De vlucht naar het noorden van eerder genoemde Jan Heynrixczoon in 1577 is dus goed voorstelbaar. Veel van zijn dorpsgenoten vluchtten overigens naar het veel dichterbij gelegen Mechelen, waar ze uiteindelijk ook niet veilig waren. Evenals Antwerpen, capituleerde Mechelen in 1585 voor de soldaten van Philips II. Toch waren in deze korte periode de Spaanse dekens al wel beroemd en geliefd geworden. Zelfs Willem van Oranje bezat er een tiental, zoals uit de inventaris uit 1567 van zijn kasteel in Breda valt op te maken.[11] Onverwacht is dit beslist niet: de eerder genoemde Jean de Merode, de kamerheer van Karel V, was tevens van 1545 tot 1550 de voogd van Willem van Oranje. Hij was er bij toen de jonge Willem in september 1549 de aanstaande koning Filips II ontving op zijn kasteel in Breda.[12] Misschien was dat het moment dat de noodzaak om dergelijke vooraanstaande edelen een echte Spaanse deken aan te kunnen bieden in volle omvang tot De Mérode doordrong.
Balthasar Jenichen, Philips II en Willem van Oranje, 1568 (coll. Rijksmuseum)
Voor het vervolg van de geschiedenis van de Spaanse dekens moeten we in Leiden zijn.
Daarover zal deel 2 van deze zoektocht naar de oorsprong van de Leidse deken gaan.
[1] N.W. Posthumus, Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid, 1910-1922, deel 3, p, 205.’ [2] Jan Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek 1772-1630, Sint Niklaas, 1987, p. 159 (noot 12). In de bron waar Briels zich op baseert staat zijn naam overigens iets anders geschreven, namelijk Jan Henrixsz. uit Duffel. Dergelijke verschillen in de schrijfwijze van namen zijn heel gebruikelijk in die tijd, en het kan ook in dit geval zeker de zelfde Jan uit Duffel betreffen. [3] Th. H. Lunsingh Scheurleer, C. Willemijn Fock en A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, deel 1, p, 231. [4] Jan Briels, De Zuid-Nederlandse immigratie 1572-1630, Haarlem 1978, pp. 9-19. [5] Cornelis Kiliaan, Etymologicum Teutonicae linguae sive Dictionarium Teutonico-latinum, Antwerpen 1599. [6] Frank Keersmaekers, ‘Van Duffel naar Duffelcoat. Een beknopt overzicht van de Duffelse lakennijverheid’, Duffla,2(1990), pp. 52-56 [7] De benaming montycoat voor de Duffelse jas kwam in zwang nadat de Amerikaanse generaal Montgomery in de Tweede Wereldoorlog vaak in zo’n jas gezien werd. [8] René van Stipriaan, De Zwijger. Het leven van Willem van Oranje, Amsterdam/Antwerpen 2022, pp. 47-48, 57. [9] E. Dom, De weverijen, Dufflaea, Duffel 1955-1964, pp. 471-482. [10] Het aantal scheringdraden wordt aangegeven in de hoeveelheid ‘twisten’ die gebruikt worden. In de zeventiende- eeuwse Leidse bronnen wordt hiervoor het woord ‘gang’ gebruikt. Twist heeft hier niets te maken met het draaien van de vezels om een draad te maken, zoals dat bij spinnen gebeurt. Elke ‘twist’ in Duffel telt 30 draden. Voor groot, middel en klein worden respectievelijk 30, 32 en 34 twisten gebruikt. De maten worden aangegeven in ‘ellen en in ‘viertellen’. Een Brabantse el was 69,5 cm; ik ben er van uitgegaan dat een viertel een kwart el zou moeten zijn, dus iets meer dan 17 cm. [11] M.W. Jurriaanse, ‘De inboedel van het Kasteel te Breda in 1567’, Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap Deel 56, 1935, pp. 215-260. [12] Van Stipriaan, p. 78.
Comments